zondag 31 januari 2016

Waarom ik schrijf (deel 1) - Kevin Valgaeren

Waarom ik schrijf
(deel 1)

Kevin Valgaeren



In 1946 publiceerde George Orwell—vermoedelijk de belangrijkste Engelse schrijver van de twintigste eeuw—het opstel ‘Why I Write’. Het was alsof Orwell met dat essay van om en bij de vijf bladzijden nog even de puntjes op de i wilde zetten, om daarna het startschot te geven voor de rit naar zijn magnum opus. Vier jaar later stierf hij aan de gevolgen van tuberculose, maar niet alvorens de mensheid Nineteen Eighty-Four te schenken; een dystopisch meesterwerk dat elk jaar weer een beetje relevanter wordt, wat in de literatuur een bijzonder uitzonderlijk fenomeen mag heten.
Over het schrijverschap wordt graag veel geschreven, omdat auteurs ervan overtuigd zijn dat wat ze te vertellen hebben ongemeen interessant is. Maar buiten de techniek van de ambacht, valt er over het schrijven eigenlijk erg weinig te vertellen. Orwells ‘Why I Write’ hoort echter bij het handjevol teksten die er wél toedoen en die iedere auteur bij zich zou moeten hebben, zoals een dominee nooit de deur achter zich dichtslaat zonder een bijbel op zak te hebben. En toch vind ik het hoog tijd om voor mezelf even neer te pennen waarom ik het noodzakelijk vind om me elke dag weer vast te binden aan mijn bureau en te werken aan de verhalen die ik zo graag met u wens te delen. Seance, mijn derde roman, werd onlangs afgewerkt en zal in de loop van februari in de boekhandel liggen, maar ondertussen dringen zich nieuwe ideeën op die mij nopen om alras opnieuw aan de slag te gaan. Het is dus tijd om een tussenstand op te maken en me af te vragen waarom ik dit (zo graag) doe.
Orwell ving zijn opstel aan door te schrijven over zijn jeugd, en dat is ook waar ik graag wil beginnen. In de mate van het mogelijke zal ik zijn opstel als blauwdruk voor het mijne gebruiken, zonder dat ik me ook maar enigszins durf te vergelijken met de literaire grootmeester van Animal Farm (1945).

Als kind was ik anders dan de anderen, hoewel, paradoxaal genoeg, iedereen dat waarschijnlijk over zichzelf denkt. Ik voelde mij niet beter of minderwaardig, maar ik was me ervan bewust dat ik geen lid was van de groep die men als normaal zou kunnen bestempelen. Op de speelplaats was iedereen dol op voetbal; ik vond het veel aangenamer om in m’n eentje over het met stoeptegels geplaveide plein te kuieren en te dromen over heldenverhalen waarin ik de hoofdrol speelde, tot een kleine schurk, die in de gaten had dat ik met mijn gedachten elders vertoefde, mijn ingebeelde avonturen aan diggelen sloeg met een welgemikte vuistslag tegen mijn kaak. Op de speelplaats en na de schooluren spraken vriendjes samen af om te kletsen over de laatste aflevering van MacGyver, of het nieuwste speeltje van de Teenage Mutant Ninja Turtles, terwijl ik weinig behoefte had aan vrienden en het liefst zo snel mogelijk naar huis wou om in stilte met mijn legoblokken te spelen of om een goed boek te lezen. Anders gezegd, ik was een einzelgänger, een introvert die zijn rust en ontspanning vond door zich intensief te concentreren op het creëren van een eigen wereld, en het erg vermoeiend vond om met andere mensen om te gaan. Dat was vroeger zo, en dat is er met het ouder worden niet beter op geworden. De drang naar afzondering is groter dan ooit.

Die wil om alleen te zijn had/heeft echter niets te maken met misantropie of arrogantie. Integendeel! De directe confrontatie met de ander ontloop ik graag, maar dat neemt niet weg dat ik de behoefte heb, ja, zelfs de nood heb om te communiceren met de andere lieve mensen van de wereld, ofschoon op een (veilige) indirecte manier. Als tiener heb ik dat op verschillende manieren geprobeerd: als acteur in het amateurtheater, als presentator–van–alles bij de lokale radio van Turnhout, en als filmjournalist voor diverse media. Maar het was uiteindelijk in het ware schrijverschap dat ik mijn roeping vond, en waar mijn creatieve hart zich het best thuis voelde. Bovendien merkte ik dat het schrijven niet alleen een uitstekende manier was om als mensenschuw individu te communiceren met anderen, het was ook de manier bij uitstek om erkenning te krijgen. Dat realiseerde ik me reeds kort na mijn elfde verjaardag, toen ik besloot om een wekelijks bulletin uit de geven voor een publiek van vijf mensen: mijn vader, mijn moeder, een koppel waarmee ze bevriend waren, en Roger Schoemans, destijds een gevierd jeugdschrijver, hoofdredacteur van Het Nieuwsblad en een idool van ondergetekende. Het budget van de krant was zo groot als het gewicht van mijn spaarpot, en dus werd er continu op zoek gegaan naar kosten drukkende oplossingen, zoals een elektronische schrijfmachine—mijn eerste grote investering. Het spreekt voor zich dat ik mezelf tot hoofdredacteur van de krant had benoemd, en in het begin had ik zelfs een vliegende reporter in de gedaante van mijn twee jaar jongere zus, die na twee edities ontslag nam, en zo een punt zette achter haar blitzcarrière in de journalistiek. De krant werd door haar kleine schare lezers erg positief onthaald en heeft in diverse vormen nog enkele jaren bestaan, tot ik op mijn vijftiende de leiding kreeg over Oskaar: een filmtijdschrift dat werd gemaakt door jonge snaken en werd uitgegeven door de Warande, het buitenproportionele cultuurcentrum van de provinciestad Turnhout, waar ik opgroeide en uitgebreid over heb geschreven in Bloedlijn.
De jaren van Oskaar waren zonder twijfel mijn gouden jeugdjaren. Met vallen en opstaan leerde ik wat schrijven was, en wat men ermee kon bereiken, maar ik leerde ook een groep gelijkgestemde zielen kennen… anders gezegd, ik leerde hoe belangrijk het is om vrienden te hebben.

In diezelfde periode kwam ik ook naar buiten met mijn eerste fictionele teksten. Voordien had ik enkele onafgewerkte pogingen tot het schrijven van een bestseller ondernomen—ik herinner mij vaag iets over een groep kinderen die door het lezen van een magisch boek in de negentiende eeuw terechtkomen, en een gemoderniseerde versie van ‘Alladin en de wonderlamp’ die door de leerkracht Nederlands van het vierde middelbaar in de klas werd voorgelezen, maar vooral was afgekeken van de Disneyfilm (een film die de betreffende leerkracht gelukkig nog niet had gezien)—maar vanaf toen werd het menens.
Het is te zeggen
In het cultuurcentrum van Turnhout—een veel bepalend instituut tijdens mijn jeugdjaren, maar dat zal ondertussen wel duidelijk zijn—kreeg ik de kans om met enkele vrienden twee korte theatervoorstellingen te maken die zouden opgevoerd worden voor een publiek van familie, vrienden en kennissen. Als een ware Kenneth Branagh trad ik op als regisseur en hoofdrolspeler, maar ook als schrijver van de teksten. Het eerste stuk heette Hugo en was volledig gebaseerd op de destijds gloednieuwe Eftelingattractie Villa Volta: het vervloekte huis van een bokkenrijder. Het tweede stuk heette A Vampire Story en ging over een arme schrijver met writer’s block die zijn dochter belooft aan een vampier in ruil voor diens levensverhaal—Neil Jordans film Interview With the Vampire was het jaar voordien verschenen, en die zal ongetwijfeld wel iets met het onderwerp te maken hebben gehad. Er is een reden waarom die teksten de tand des tijds niet hebben doorstaan, maar de opvoering ervan was mijn eerste kleine succes in het communiceren met mensen op de manier die ik prefereerde: op indirecte wijze, via zinnen die ik op voorhand had bedacht en te berde bracht op een podium, waar de mensen niet naar mij keken, maar naar het personage dat ik uitbeeldde.
De rest van mijn tienerjaren werden vooral ingevuld door het schrijven van journalistieke teksten over film, met bijdragen voor onder andere het tijdschrift van de Katholieke Filmliga—thans Filmmagie—en een populaire website die ik verzorgde met enkele Nederlandse filmliefhebbers.

Maar op mijn drieëntwintigste begon de theatermicrobe wederom te jeuken. Ik liet de filmjournalistiek links liggen en concentreerde me op het acteren en het regisseren van producties bij het ondertussen ter ziele gegane Theater Scorpio: een semi-professioneel gezelschap uit Turnhout. Om onze producties te kunnen bekostigen, organiseerden we eens per jaar een reeks moorddiners, waarbij de toeschouwers werden uitgenodigd om samen met de acteurs een maaltijd te nuttigen, terwijl er een moord werd gepleegd die het publiek diende op te lossen door de acteurs te ondervragen. De tweede reeks diners zou een duister tintje krijgen, en daarom staken een gelijkgestemde collega en ik de koppen bij elkaar om een stuk te schrijven over vampiers. Ik mocht mij vooral bezighouden met het achtergrondverhaal van de bovennatuurlijke personages, en tijdens dat boeiende schrijfproces ontstonden er ideeën voor wat later De Ziener en Bloedlijn werd. Het was tijdens het schrijven van Moorddiner 2: A Dark Dinner dat mij duidelijk werd waar ik het meeste plezier aan beleefde; niet aan de repetities en de opvoeringen, maar aan het schrijven van die achtergrondverhalen. Het gaf mijn leven zin, en ik kon het gevecht aangaan met die koppige, moeilijk onder controle te krijgen taal van ons. Bovendien merkte ik dat het schrijfproces me af en toe in een haast meditatieve toestand bracht; het resultaat van een bijzonder intensief mentaal labeur dat bevrijdend werkte en me rust en energie schonk, vergelijkbaar met het effect van endorfinen die vrijkomen na een zware fysieke inspanning.

Na afloop van de voorstellingen wist ik het wel zeker: ondanks al mijn creatieve uitspattingen uit mijn vroege jeugd reeds in een bepaalde richting wezen, besefte ik toen pas dat het scheppen van het geschreven woord mijn roeping was. Meer nog, ik meende dat ik klaar was om een boek te schrijven. Dat boek was twee jaar later helemaal klaar, telde ongeveer driehonderd bladzijden en heette De Gewaarwording. Het feit dat u nooit iets over dat boek heeft gehoord, komt omdat De Gewaarwording erg slecht was, en de papierversnipperaar en de prullenmand verdiende in de plaats van het daglicht en een eventuele publicatie.

Twee jaar lang had ik mijn vrije momenten geofferd aan dat ene boek dat me wereldberoemd zou maken. En het was allemaal een maat voor niets geweest. Of toch niet? De Gewaarwording was de beste les in schrijven die ik ooit heb gehad en bevatte de kiem voor wat vijf jaar later De Ziener werd; een boek dat tot ieders verbazing—niet in het minst de mijne—een uitgever vond én een debuutprijs won. Het warme onthaal van vele lezers, critici en mensen uit het boekenvak, samen met de roes van het schrijfproces, en het geluk dat ik had om gepubliceerd te worden, zorgden ervoor dat ik een doel had. Ik wou een schrijver worden. Ik was een schrijver geworden. Ik zal vast nooit iets anders zijn, tenzij dood.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten